“Hol ben ik. Van binnen. En verbleekt van buiten.
Ik heb een harde, houten kop. En slappe handen.
Ik kan mechanisch mijn mond openen en sluiten.
Heb bruine haren die vergrijzen aan de randen.
Ik sta niet rechtop, want ik heb geen sterke kuiten,
ik mag niet lachen, wegens hele scheve tanden,
ik kan mijn fluisteren en stotteren niet stuiten;
mijn lot ligt vast, mijn lichaam ligt aan banden.
Mijn hoofd vol zaagsel heeft al eerder doen besluiten
dat deze pop van geen verlangen mag ontbranden,
hij na de voorstelling naar roem en eer kan fluiten
en ook geen Schouwburg vind waar hij nog zal belanden.
Straks lig ik dwars en overhoop, er daarna uit en
moet in een koffertje verstoffen en verzanden.”
© Cees Hol
Toevoeging: Het begin is (ook) een naamgrapje. Het gedicht bevat maar 2 rijmklanken. En bovendien een enkele alliteratie. Het koffertje aan het eind is ook van hout, hardhout zelfs! Het geheel staat tussen aanhalingstekens, dus (voor de liefhebber): ironie.