Ze ligt maar uit het raam te staren,
wat ziet ze toch de hele dag?
Soms maakt ze ook afwerende gebaren,
alsof geen mens haar daarbij storen mag.
Nooit mogen de gordijnen dicht
en als het moet tot op een kier,
zodat van buiten een streep licht
blijft komen, zegt ze, tot aan hier.
Maar deze nacht, schreef de verpleging,
hief ze haar hand naar ’t raam omhoog,
haar witte hand; alsof in die beweging
zij langs de spiegelende ruiten vloog.
Of zweefde buiten toch, zuiver als sneeuw,
heraut van boven, een zilvermeeuw?
©Cees Hol