de strenge vorst, als hij heerste, dan vlogen wij volgelingen
holderdebolder naar de polder om het nog ongebaande ijs
dunnetjes krakend te beproeven. wegbereiders waren wij
voor het voetvolk dat voorzichtig achter de rietkragen
nog aarzelde tot het ijzerbeslagen de grote vaart op durfde.
helaas, de winterkoning is verjaagd, voorgoed, de ijsdroom
weggesmolten in een wak van wachten, kwalijke opwarming
hangt nu als een kwakkelmist over broek- en waterland.
wij oudgedienden liggen nu onderuitgezakt voor de buis
waar weermannen hun misselijke warmterecords uitbraken
terwijl wij in gouwe kouwe tijden toch onsterfelijke roem
vergaarden, een sigarendoosje vol toertochtmedailles
en hoe soepel in de heupen wij waren, en hoe krachtig
onze slagen, hoe wij elk wak omzeilden, in boerensloten
dansten over schotsen en scheuren, en achteloos hupten
over het verraderlijk in het ijs vastgevroren wrakhout.
wij wachten op zijn wederkomst, dat het smeulend vuurtje
nog eenmaal opgepookt mag worden tot een laaiende
ijs en weder dienende koortsbrand, dat in de vrieskou
een wakker reveil weerklinkt: ontwaak uit suffe winterslaap,
volg de roepstem van de kleine ijstijd, zwier met het oude
plezier door het pittoreske waterland, over zwetsloot en
wetering, langs plasmolen en vlietzicht. laat de schaatsen
klappen in een oudhollands weids wintergezicht.
©Piet Janssen