Mevrouw Vermeulen zwaait vanuit de erker van haar huis naar mij. Ik zwaai terug, terwijl ik langzaam over het trottoir met de bewegende lichtvlekjes loop. De kruinen van de hoge lindebomen vormen met elkaar een groene tunnel. Door de gaatjes in het bladerdek werpt de zon een handvol stralen voor mijn voeten. Achter hoge beukenhagen verschuilt het huis van Sofie zich tegen opdringerige blikken van voorbijgangers. Knerpend kondigt het grind onder mijn voeten mijn komst aan. Verder blijft het stil. Het huis ziet er afwijzend uit. Alle luiken zijn gesloten. In de verveloze voordeur is de brievenbus met een plankje dicht getimmerd. Ik loop om het huis heen. De tuin rondom is verwilderd. Onder de last van een vracht bloeiende klimrozen, staat de scheefgezakte schuur in het felle zonlicht. In de kelkjes van het manshoge vingerhoedskruid, dat de borders overwoekert, doen hommels zich tegoed aan de nectar. Wilde wingerd bedekt de zijgevel tot aan de dakgoot, groeit zelfs over de zolderramen heen.
“Erik, wil je vannacht niet bij me blijven?” vroeg Sofie.
Met open ogen lagen we onwennig naast elkaar onder het schuine dak. Hand in hand, luisterend naar de ganzen die gakkend naar het noorden trokken. “Ken je het verhaal van Niels, dat jongetje, dat op de rug van een gans mee mocht vliegen?” vroeg ze. In het donker schudde ik mijn hoofd. Ze vertelde me het hele sprookje. Dicht tegen haar aan stelde ik me zijn route voor, zijn ontberingen in de koude winterlucht. Wij sliepen door de ochtend heen.
“Ik heb zo raar gedroomd” zei ze bij het ontwaken. Haar haren lagen verward op het kussen. Ik had haar ogen nooit zo blauw gezien.
“Wat dan?” vroeg ik. Steunend op een elleboog verslond ik haar met mijn blik. In het zachte winterlicht trok zij verlegen het dekbed wat omhoog, terwijl ze me haar droom vertelde.
“Het is de eerste keer dat ik zonder zadel rijd. Ik ben naakt en bang. Met een gestrekte nek, het schuim op zijn hals, galoppeert mijn paard recht op de branding af. Het stormt. Zijn hoeven werpen kluiten vochtig zand omhoog. Ik klem mijn benen om zijn lijf, me vastklampend aan de witte manen. Door een rood wit gestreept lint met elkaar verbonden, houden mijn vrienden zich staande in de golven. Jij bent er ook bij. Je staat tot je kin in het water, je lichaam telkens weer omhoog geworpen door de branding. Jullie schreeuwen iets naar mij en naar elkaar, maar de wind overstemt het geluid. Alle kracht in zijn achterhand verzamelend, zet mijn paard op de vloedlijn aan tot de sprong. Ik buig me diep over zijn nek, klaar om me naar zijn lijf te voegen. Mijn hele gewicht rust op mijn knieën, die ik krachtig in zijn flanken duw…”
“En toen?” vroeg ik, maar ze bleef zwijgen.
“Hè toe, niet stoppen als het spannend wordt.”
Aarzelend ging ze verder. “Ik word wakker… onder water… verward in zeewier. Ik weet niet waar ik heen moet zwemmen… ik kan niet zwemmen.” Ze begon te huilen, weerde mijn troostende armen af. “Zo benauwend” snikte ze.
“Stil maar, het was maar een droom” zei ik, onhandig haar blonde krullen strelend.
Ik ga zitten in het hoge gras, met mijn rug tegen de stam van de perenboom. Uit mijn achterzak haal ik de brief die me hier terug bracht. Hij is net als ik maanden onderweg geweest. Van Zeist, via Amsterdam naar Londen, waar ik een paar weken bij Jasper logeerde. Ik snap niet dat hij hem doorstuurde naar mijn moeder. Alsof die wist waar de tijd me brengen zou. Zonder Sofie zwierf ik maar wat rond. Alles was beter dan ergens lang blijven hangen om niet door haar gevonden te worden. Want ze zou me niet zoeken, daar was ik zeker van. In de brief vraagt notaris van Schelven me om contact met hem op te nemen. Volgens hem zou ik bij Sofie gewoond hebben van januari tot eind augustus vorig jaar. Daar klopt geen woord van. Ik kwam af en toe bij haar langs om klussen te doen in het oude huis. Tot ik ook ’s nachts mocht blijven. Nooit was ik langer bij haar dan een dag of drie. Sofie werd kribbig als ik langer bleef. Als ik op zondagavond de laatste trein naar huis nam, om ongedurig mijn bestaan weer op te pikken, was zij me vast alweer vergeten. Vanaf het station liep ik gehaast naar huis, de gedachten aan haar achterlatend in de kale straten van de stad. Zodra ik schone kleren in mijn rugzak stopte, stak mijn verlangen toch de kop weer op, ondanks het vermoeden dat ze me gebruikte.
Sofie zat voor het slaapkamerraam, waarvan ik net de scharnieren had vervangen. Ze volgde de grote vlokken, die in het grijze licht langzaam de geparkeerde auto’s omtoverden in witte kolossen, stille getuigen, die de laan bevolkten.
“Wil je me even de sleutel van deze deur geven?” vroeg ik, terwijl ik mijn gereedschap verplaatste naar de kamer die tegenover haar slaapkamer lag.
“Die heb ik niet” zei ze, “dat is de opslagruimte van mijn broer.”
“Je broer…? Heb jij een broer dan?”
“Kom, laten we naar buiten gaan.” Ze stond resoluut op en rende naar beneden. De muts, die ik vlak voor ons vertrek over haar oren getrokken had, deed ze lachend af zodra we buiten waren. De vlokken landden zachtjes op haar haren. Ze hield me stevig vast. Behoedzaam schuifelden we de laan uit, tot waar het bos begon, de sneeuw knisperend onder onze voeten. Ze wees me de sneeuwklokjes aan, die verwachtingsvol boven de sneeuw uitstaken. In blind vertrouwen hief zij, met gesloten ogen, haar gezicht op naar de hemel. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. De vlokken legden een dekentje van dons op haar oogleden, haar wangen, ze smolten op haar uitgestoken tong.
“Gek” zei ze, “sneeuw smaakt naar onweer.”
“Laat mij eens proeven” zei ik, terwijl ik gretig de vlokken van haar lippen likte.
Ze lachte. “Nee, toch niet, sneeuw smaakt naar jou.”
Met mijn mobiel probeer ik van Schelven te bellen. Zijn nummer is voortdurend in gesprek. Zou het een truc zijn van Sofie, een geniale inval om mij via een notaris toch weer op te sporen? Maar waarom, na al die maanden waarin ze mij bewust op afstand hield?
Ze keek toe hoe ik, hoog op een ladder, de klimrozen snoeide. Vanuit haar stoel gaf ze aanwijzingen, de ogen tranend in de felle voorjaarszon die recht in haar gezicht scheen. Haar transparante huid kreeg weer wat kleur. Terwijl ik naar haar keek, tersluiks, kon ik niets anders dan pure liefde voelen.
“Ik moet eigenlijk dit jaar de schuur laten repareren” zei ze met een zucht, “en het dak.”
Ik streelde het verweerde hout. “Dat wil ik wel voor je doen” zei ik, “ik weet een houthandel waar ze precies de goede spullen hebben.”
Ze fronste haar wenkbrauwen. “Dat mag je niet” zei ze.
“Waarom niet?” vroeg ik.
“Het zou niet goed zijn als jij je op die manier aan mij zou binden.”
“Wat bedoel je daar precies mee?” vroeg ik.
Zwijgend raapte ze de rozentakken op.
“Hoe kom je eigenlijk aan dit oude pand?” vroeg ik.
Ze rechtte haar rug, liep rillend het huis in. In verwarring bleef ik achter, haar nakijkend vanaf de ladder die schuin tegen de schuur aan stond.
Notaris van Schelven klinkt verheugd als ik hem eindelijk te pakken krijg. “Meneer van Alphen…? Ik had de hoop om u te vinden al opgegeven” zegt hij, “u zou me een groot plezier doen als u mij op korte termijn wilt ontmoeten.”
“Ik zou vanmiddag kunnen” zeg ik, “maar waar gaat het eigenlijk over?”
“Het is een nogal ongebruikelijke kwestie… ik kan u moeilijk per telefoon… ik zou u het liefst persoonlijk informeren…”
We spreken af om drie uur en hij geeft me de routebeschrijving naar zijn kantoor. Met een joviale groet beëindigt hij ons telefoongesprek. Ik strek mijn stram geworden benen in de lanen van de buitenwijk. De perken, vol met zomerbloemen, liggen aangeharkt aan mijn voeten.
De tuin van Sofie bracht een overvloed aan bloemen voort. Zacht wuivend in de zwoele voorjaarswind, strekte de perenboom haar takken naar de hemel uit, pronkend met haar witte bloesem. Als sneeuw dwarrelden de blaadjes op ons neer. Haar tuin was bezaaid met blauwe bosanemonen, longkruid, bloedwortel, daslook. Ze keek ernaar met de intensiteit van een kind, verstild, de handen in haar schoot gevouwen. Even later zat ze gehurkt aan de rand van de vijver en probeerde iets uit het water te tillen.
“Kijk” zei ze, “ hij is helemaal opgezwollen.”
Op haar vlakke hand lag een kikker. Zijn natte lijf ging pompend op en neer. Hij was zo dik, dat zijn poten hem niet langer konden dragen. Als een ballon wiegelde hij heen en weer. Voorzichtig pakte ze hem op, zette hem op de rand van de vijver. Hij bleef uitgeput liggen, met zijn lange poten uitgestrekt naar achteren. Aandachtig bestudeerde ze hem.
“Pak eens een satéstokje” zei ze.
Ze hield de kikker met één hand omhoog, terwijl ze met het stokje in zijn achterwerk peuterde.
“Er hangt iets uit, een vlies of zo, kun jij zien wat het is?”
Ik hurkte naast haar, gruwend om de kikker aan te raken.
“Laat hem nou maar” zei ik.
Kwaad duwde ze de kikker in mijn handen.
“Barbaar” zei ze, het vlies brekend met haar nagels, “ik kan hem toch niet zomaar dood laten gaan?” Als een parelsnoer rolden de eitjes op de vijverrand. De kikker sidderde, haar lijfje krimpend tot normale proporties. Ze trok haar pootjes in en plonsde spetterend bij ons vandaan. Met een lepel verzamelde ze het gebroed, om het zorgvuldig langs de oever uit te spreiden.
Ik passeer de oude spoorlijn.
Balancerend op de roestige rails schreef ze flarden van gedichten op de rug van haar hand; bang dat zij ze anders zou vergeten. Naast haar lopend in het hoge gras, kauwde ik nadenkend op een grasspriet.
“Wat is dat toch bij jou” vroeg ik, “die innerlijke drang om ieder beeld in woorden om te zetten?”
“Hoe zou ik anders dit licht kunnen begrijpen… deze zomerdag… jouw ogen?” Ze liet zich zomaar huilend in mijn armen vallen, samen rolden we door het gras.
“Wat is er toch, meiske?” vroeg ik.
“Niets… er is niets, laat me nu maar.”
Het lijkt een eeuwigheid geleden. Ik loop een stuk van biels tot biels de spoorlijn op; vind er niets. Ik weet nog steeds niet wat er met haar was; wat ze van me wilde. Waarom ze me het ene moment zocht en het andere moment onvindbaar was.
Overvallen door een zware onweersbui, die zoveel regen meebracht, dat haar vijver ervan overliep, belde ik kletsnat bij haar aan. Ze was er niet. Ik wachtte tot het donker was, schuilend onder de overkapping van de voordeur, telkens opspringend bij elk gerucht dat van de straatkant kwam. Nijdig nam ik de laatste trein naar huis. Na acht dagen belde ze. Haar stem klonk klein.
“Erik? Wil je alsjeblieft komen vanavond?” vroeg ze.
“Je komt maar hier naar toe, als je me zien wilt” zei ik, “waar zat je in Godsnaam?”
“Er kwam iets tussen” zei ze, “iets met mijn broer, ik had geen tijd meer om je in te lichten.”
Ik zei niets.
“Kom je?” vroeg ze.
“Ik peins er niet over… ik heb drie uur in de stromende regen op je zitten wachten.”
Ze hing op. Laaiend bleef ik met de hoorn in mijn handen zitten. Ik belde haar zodra mijn woede wat bekoeld was. Ze nam niet op, de heks. ‘s Avonds nam ik toch de trein naar Zeist. Na vijf keer bellen deed ze de deur een kiertje open. Slaapdronken hield ze zich vast.
“Erik…” mompelde ze, “sorry, het komt niet uit… nu niet… ik voel me niet lekker.”
“Je moet me binnen laten.” Boos duwde ik de deur verder open. Ik pakte haar bij haar schouders, zette haar gewoon opzij, terwijl ik met grote stappen de gang in beende. Het dak lekte. Sofie had overal potten en schalen neergezet om de druppels op te vangen. Zwijgend stonden we tegenover elkaar, met tussen ons in het vallende water, dat in elke schaal een eigen klank voortbracht. Met haar rug tegen de voordeur keek ze me onpeilbaar aan. In de schemerige gang had haar gezicht een vaal bruine tint. Haar ogen stonden troebel.
“Merk je niet dat je niet welkom bent?” vroeg ze na geruime tijd.
Ik ontplofte bijna. Struikelend over mijn woorden, over de waterschalen, stormde ik op haar af.
“Wat… wat is er dan… hè…? Mag ik je soms niet zien als je ziek bent?”
“Ik ben niet ziek,” zei ze kort, “ik ben alleen maar ongesteld… ik heb geen zin in dit gedoe.”
Ze liep beheerst naar boven. Om maar wat te doen te hebben ruimde ik de keuken op, dronk wijn rechtstreeks uit de fles. Ik riep haar, onderaan de trap, ze gaf geen antwoord. Ik kon er niet toe komen te vertrekken. Op de oude sofa in de woonkamer probeerde ik in slaap te komen, wakker gehouden door het ritmische getik van waterdruppels in de schalen. Bij het eerste ochtendlicht hoorde ik haar braken. Op mijn tenen sloop ik de trap op.
“Sofie?” ik noemde zacht haar naam. De badkamerdeur was op slot.
“Doe nou even open Sofie… ik maak me ongerust.”
Een gesmoord kokhalzen was haar antwoord. Met veel lawaai stapte ik op, stampend op de trap, de voordeur denderend achter me dicht smijtend. Nog voor ik achter de beukenhaag verdwenen was, hoorde ik het grind onder haar voeten; ik hield niet in.
“Hier” zei ze.
Ze stak me een gesloten vuist toe. Hijgend stond ze voor me, klein, tenger. Haar krullen plakten op haar voorhoofd. De donkere kringen onder haar ogen maakten haar oud. Aarzelend hield ik mijn open hand onder haar vuist. Ze liet er een smeedijzeren sleutel in vallen.
“Wat moet ik daarmee?” vroeg ik nors, “waar is die van?”
“Van mijn hart.” Ze sloeg haar ogen neer.
Zwijgend draaide ik de sleutel om en om tussen mijn vingers.
“Neem hem maar mee Erik, als herinnering. Ik kan je niet meer ontmoeten. Vraag alsjeblieft niet waarom.” Ongrijpbaar rende ze over het tuinpad terug het huis in. De voordeur deed ze zachtjes dicht.
“Dit kun je niet maken Sofie” schreeuwde ik, bonzend op de deur. “Doe verdomme die deur open.”
Ze reageerde niet. Halverwege het tuinpad keek ik nog eens om. Ze was een onneembare vesting. Woedend smeet ik de sleutel van me af. Met een droge tik maakte hij een ster in het raampje van de voordeur.
Notaris van Schelven gaat me voor naar zijn werkkamer. Vanuit een lage scheiding heeft hij een lange pluk haar zorgvuldig over zijn kalende schedel gekamd. Terwijl hij achter zijn bureau gaat zitten, neemt hij me op, loerend over het goudkleurige montuur van een half brilletje. Hij wast zijn handen in de lucht, met zijn ellebogen steunend op het bureaublad. Zijn handpalmen tegen elkaar aan leggend, de wijsvingers tegen zijn lippen, sluit hij een moment zijn ogen.
“Tja” zegt hij, “zoals ik door de telefoon al zei, het is allemaal nogal ongebruikelijk.”
Ik draai een beetje op mijn stoel. Het leer kraakt onder mijn gewicht.
“Maar laat ik eerst uw personalia eens controleren.”
Ik geef hem mijn paspoort, secuur neemt hij de gegevens over op een formulier, dat hij wegstopt in de dossiermap die voor hem ligt. Zijn secretaresse brengt koffie. Roerend in zijn kopje leunt hij achterover. “U moet weten dat mevrouw Sofia van Ravenhorst mij de opdracht heeft gegeven om u te zoeken, met de wens u namens haar te vragen de verantwoordelijkheid voor haar huis over te nemen.”
“Kunt u misschien iets duidelijker zijn, ik heb echt geen idee waar u het over hebt.”
“Mevrouw van Ravenhorst heeft u benoemd tot haar zaakwaarnemer.”
“Zaakwaarnemer…? Dat begrijp ik niet. Ik… zij… waarom een zaakwaarnemer? Zo ’n innige relatie had ze niet met mij. Het ligt meer voor de hand dat haar broer… Sofie heeft een broer.”
“Hád een broer, een tweelingbroer.”
“Had?”
“U bent toch hoop ik op de hoogte van het feit dat hij vorig jaar gestorven is?”
Van Schelven poetst zijn bril.
“Nee, dat wist ik niet. Ik weet zoveel niet van Sofie en zeker niets over familiezaken.”
“Juist… dat verbaast me eigenlijk niet. Het moet erg confronterend voor haar geweest zijn. Eerst haar ouders, toen haar broer.”
“Ik begrijp niets van uw verhaal meneer. Wilt u me alstublieft vertellen waar dit over gaat?”
“Natuurlijk… mijn excuses. Ik ging ervan uit dat u… maar u hebt gelijk. U moet weten dat het noodlot behoorlijk huisgehouden heeft in de familie van mevrouw van Ravenhorst. Haar vader stierf op zesendertigjarige leeftijd aan een hersentumor. Haar moeder kon het verlies niet aan. Zij zonk weg in een diepe depressie en stierf binnen een jaar na zijn dood van verdriet. Bij haar broer openbaarde dezelfde tumor zich in januari van het afgelopen jaar. U zult begrijpen dat die wetenschap erg belastend was voor mevrouw. Hoe moeilijk moet het voor haar geweest zijn om haar broer in zijn laatste dagen te verzorgen, hem weer op te nemen in het huis waar ze samen opgroeiden.”
Ik kijk hem doodstil aan, terwijl de betekenis van zijn woorden tot me doordringt.
“Natuurlijk wil ik doen wat nodig is om haar te helpen” zeg ik, “waar is ze nu?”
Van Schelven pakt de rand van zijn bureau en rolt zijn stoel een stukje achteruit. Zijn mond zakt een beetje open.
“U weet het niet? Dat spijt me… ik ging ervan uit dat u het wist” zegt hij.
“Wat wist? Valt er nog meer te weten dan?”
“De kranten hebben ervan vol gestaan… het was een mysterie… dat hebt u natuurlijk gemist door uw verblijf in het buitenland… Mevrouw van Ravenhorst is in december omgekomen.”
Het beeld van de notaris verschuift, de wanden van zijn kamer komen golvend op me af. Van Schelven gaat naast me zitten. Met zachte stem praat hij op me in. Zijn gezicht is zo dichtbij dat zijn contouren vervagen.
“De politie hield het op een ongeluk. Ze was op Schiermonnikoog. Haar paard kwam ‘s avonds drijfnat, zonder ruiter terug. ’s Morgens werd haar naakte lichaam op het wad gevonden. Het zadel en haar kleren spoelden later aan. De exacte toedracht bleef een raadsel. Uit de lijkschouwing bleek dat ze door verdrinking om het leven kwam. Bij toeval ontdekte de patholoog anatoom dat ze dezelfde tumor had als haar vader en haar broer, maar dat was niet de oorzaak van haar dood. Een onderzoek in haar omgeving wees uit dat ze al lang wist dat ze ziek was.”
Ik kan alleen maar naar hem staren. De rest van het gesprek gaat grotendeels aan me voorbij. Hij laat me documenten ondertekenen, geeft uitleg over het vervolg van de procedure. Zijn secretaresse, die verse koffie brengt, noteert de afspraken in mijn agenda.
Gehaast maak ik de voordeur open. Het huis ziet eruit alsof ze elk moment terug kan komen. In de hal hangen haar jassen aan de kapstok, haar uitgeschopte schoenen liggen bij de sofa. Maar ze is dood, begraven op een eiland in de Waddenzee. Ik erf dit huis, de rest van haar vermogen; ik heb me nooit zo arm gevoeld. Op de schoorsteen, tussen de schatten die ze tijdens wandelingen verzamelde, vind ik een enveloppe. Ze heeft mijn naam erop geschreven. Hij is niet dichtgeplakt, er is geen brief. De sleutel van haar hart rolt in mijn hand. Dwalend door de kamers pak ik voorwerpen op, de theepot, haar leesbril, een schoen. Ik probeer de sleutel op alle kasten die ik tegenkom. Haar onopgemaakte bed ziet eruit alsof ze er net uitgestapt is. Ik duw mijn gezicht in de kussens, snuif de geur op die ik zo goed ken. Knarsend draait de sleutel in het slot van de opslagruimte. De deur klemt. Ik duw hem met mijn schouder open, val naar binnen, terwijl er een aantal veertjes opwaaien van de blank geschuurde houten vloer. De kamer is leeg, op wat stenen en schelpen na, die verspreid tussen de veren liggen. Verbijsterd blijf ik middenin de kamer staan. De luiken filteren het zonlicht, dat in schuine banen op de witte wanden schijnt. In haar hoekige handschrift schreef Sofie de muren vol. Kris kras, van boven tot onder. Ik lees met open mond over het heimwee naar haar vader, de kracht van de natuur, haar depressieve moeder, de strijd tegen de dood, onze wandelingen langs de spoorbaan, de liefde voor haar broer. De meeste gedichten zijn voorzien van een datum. Het is een schat van jaren, een monument van haar bestaan, waarmee ze naast de deurpost is begonnen, kort nadat haar moeder stierf. Schuifelend langs de muren rek ik me uit om ook de hoogste regels te lezen. Op mijn knieën voor de onderste gedichten, lees ik ademloos wat ze me niet durfde te vertellen:
en nu de lente komt met al haar kleuren
zingt diep in mij de zomer al een lied
met de blauwe lucht in het verschiet
kan ik niet langer om de winter treuren
Ergens halverwege een muur lees ik mijn naam:
11 augustus, voor Erik
de laatste tijd van mijn bestaan
is ons bestaan
nooit was je dichterbij
nooit ben ik verder weg
dan half begonnen
aan mijn grote reis
Ernaast staan gedichten over de natuur. Over hoe moeilijk ze het vond om de schoonheid van het leven los te laten. Over zoeken en gevonden worden. Op 2 september, de dag nadat ze me de sleutel gaf die ik boos tegen de voordeur smeet, schreef ze:
voor Erik
half hakend naar het leven
half verlangend naar de dood
ben ik dichterbij dan ooit
en toch niet zo dichtbij
dat ik niet los kan laten
Ze was bezig om te sterven en ik heb het niet gezien. Als een dwaallicht heeft ze me telkens op het verkeerde spoor gezet. Me met één hand aantrekkend, terwijl ze me met de andere op afstand hield. Ik heb me laten misleiden, haar koppig in de steek gelaten op het moment dat ze me nodig had. Het laatste gedicht heeft geen titel. Er staat zelfs geen datum boven.
Versier mijn haar met schelpen
laat me wennen aan de kou
laat me zingend zinken
en mijn rust hervinden
op de kalme bodem van de zee
laat me aanzwellen
begroet mijn storm
laat me met donderend geweld
de dijk doorbreken
Ik staar naar mijn schaduw, die schuin over het onbeschreven stuk van de muur valt. Er is niet aan te zien dat ik huil.
© Marijke van Geest