Kabouterburen
Gisteren hebben we een bezoek gebracht aan de buren. Het zijn vriendelijke mensen, die direct in de gaten hebben wanneer er weer leven in ons huis is. Ze hadden ons uitgenodigd voor een verre du vin, een glas wijn. Hij was vroeger ambtenaar in een dorp verderop, zij bleef huisvrouw. Samen hebben ze drie kinderen die alle drie naar de stad zijn verhuisd, de jongen naar Lyon en de twee meisjes naar Parijs. Hij heeft waterige oogjes, een haartjeskrans om zijn kale hoofd en kijkt om zich heen, door enkel zijn ogen te bewegen, omdat zijn nek vastzit. Verder rookt hij een pijp en draagt een colbert met afgeronde panden en kleine revers, uit de jaren zestig, schatten we. Zijn vrouw heeft een lief gezicht. Ze heeft spierwitte krulletjes, een brilletje met ronde glazen op het puntje van haar neus en ze draagt een zwarte shawl, die op de een of andere manier netjes gekruist over haar borsten blijft liggen.
Het was gezellig. Zij waren zichtbaar blij wat aanspraak te hebben en wij, op onze beurt, konden onze Franse taal weer wat ophalen. Ze hadden de afgelopen winter een stukje kas aan de tuinmuur laten bouwen, vertelden ze ons. Dat was om de vorstgevoelige plantjes beter te kunnen beschermen. Een oranjerie dus, zeiden wij vlijtig, om de herkomst van dat woord te kunnen vaststellen. Ze knikte. Ze hadden het eerst gevraagd natuurlijk, maar er was geen bezwaar gemaakt.
Aan wie had ze het gevraagd?
Zij boog haar hoofd en keek ons aan van over haar bril. ‘Aan de kabouters natuurlijk. Dat zijn de oorspronkelijke bewoners van deze streek. Aan hen behoort dit land.’
‘Aan de kabouters?’
Het bleef stil, maar ze gaf, door haar vlakke hand twintig centimeter boven de vloer te houden, de maat op waaraan we moesten denken.
‘En zij moeten eerst hun goedkeuring geven?’
Ze zag aan ons gezicht dat we er niets van begrepen, dus vertelde ze dat ze zich verplicht voelde om alle verbouwingsplannen met de oorspronkelijke bewoners te bespreken. In de schemering van de avond zocht ze dan het deksel van de waterput en wachtte daar tot iedereen er was, om te kunnen vergaderen. Hun taal was voor haar onverstaanbaar, maar uit het gedrag kon ze opmaken of er toestemming was of niet.
‘En hoe is dat gedrag dan?’, wilden wij weten.
De man des huizes viel in. ‘Ja.., en buiten dat gedrag, zien we het ’s morgens ook aan de boterpot.
De boterpot?!
Dan zitten er geen sporen van gebruik in’, zei hij met een ernstig gezicht. ‘Normaal gebruiken ze onze boter om er hun brood mee te besmeren en zien we de afdrukken van hun mesjes, maar als ze kwaad zijn, dan komen ze niet.’
Na nog wat koetjes en kalfjes te hebben uitgewisseld, namen we weer afscheid om, nadat de deur was dichtgegaan, elkaar vertwijfeld aan te kijken. Zouden ze dit verhaal menen? Het kan toch niet dat mensen in deze tijd nog in kabouters geloven? Of zouden wij nog wat meer aan onze Franse taal moeten schaven?
© Paul Waterman 2010-05-25