Gecategoriseerd | Paul Waterman
Zoutwatervrees
Geplaatst op 27 januari 2010 door Paul Vis
*
Fragment uit Zoutwatervrees.
‘Hallo?’ Ik had besloten haar te bellen. De vakantie zat erop. Veel eerder dan in aanvang de bedoeling was geweest. Tien dagen had ik rusteloos rondgelopen: van de kampeerplaats naar het toilet, van de kampeerplaats naar de openbare weg, van de kampeerplaats naar de kampwinkel, van niks naar niks. Ik kon lopen wat ik wilde, ik raakte haar niet kwijt, ze verdween niet van mijn netvlies.
‘Sarah?’ Ik kon haar horen ademen.
‘Ja, met mij’, klonk het schuchter. ‘Ben je nu al terug?’
‘Ja, gisteren. Hoe is het met je? Ben je alleen, kun je praten?’
Bijna onhoorbaar was haar lach. ‘Ja, ik kan nu wel even praten. Het gaat wel, en met jou?’
‘Ik kon het gewoon niet uithouden. Ik weet niet wat er met me is gebeurd. Kunnen we ergens afspreken?’
We konden ons geen lange gesprekken over de telefoon permitteren. Ze stemde daarom in met een ontmoeting. We spraken af elkaar te treffen in het Ockenburgsche bos. Ik zou er direct naar toe gaan en in de auto op haar wachten.
Na een kwartier verscheen haar auto in mijn spiegels. Waar ik bang voor was, was niet gebeurd, ze was inderdaad gekomen. Bij het passeren zag ik haar en sloeg het gebonk vanbinnen bijna door mijn borstkas. Zij reed me voorbij en bleef strak en gespannen voor zich uitkijken. Natuurlijk, zij had hetzelfde gevoel als ik, dacht ik en dan kijk je niet. Dan lijkt je nek vast te zitten. Als ik had gereden en haar zou moeten passeren, had ik de eerste de beste boom al geraakt.
Ze parkeerde haar auto een flink stuk verderop en kwam schijnbaar achteloos mijn richting uit
‘Hallo.’ Terwijl ze bij het instappen de deur dichttrok, keek ze me schichtig aan. ‘Waarom ben je nu al weer terug?’
‘Ik heb er tien dagen gestaan. Ik kon er niets aan doen, maar ik moest op een gegeven moment wel weg’, antwoordde ik. Dit was vragen naar de bekende weg. Ik had haar aangekeken en was daardoor genoeg ingelicht:ook zij was onzeker met onze situatie.
Ze lachte ongemakkelijk en zweeg.
‘En jij?’ Mijn hand bewoog automatisch in haar richting, een onbestuurbaar object dat naar iets van aanraking zocht.
‘Ik heb een ellendige tijd achter de rug’, klonk het zacht.
Voorzichtig leunde ik in haar richting, lettend op het non-verbale. ‘Heb jij hetzelfde als ik?’
Ze zweeg en knikte bevestigend, met een duidelijk waarneembare traan in haar ogen.
Ik boog me nog verder naar haar toe en liet mijn vingers zachtjes door haar haren glijden. ‘Is er gebeurd wat we jaren hebben ontkend dat het zou gebeuren? Hebben we elkaar wat wijsgemaakt al die tijd?’ Dit was eigenlijk geen vraag maar mijn gevoel dat sprak.
Ze draaide zich naar mij toe en knikte zachtjes en zonder ophouden.
Ik nam haar gezicht voorzichtig in mijn handen. Op het moment dat onze lippen elkaar raakten trilden we allebei. Als een rietje. Zachtjes en onzeker liet ik na de eerste kus mijn adem op haar gezicht rusten. Toen, als in een cirkel zonder begin of einde, was er die wilde maalstroom, vermorzelde ik haar lippen. Haar gezicht en haar hals groeven zich door mijn handen en haar kapsel veranderde in een windhoos.
‘Waarom? Waarom doe je dit?’, hoorde ik haar vragen.
‘Ik weet het niet. Ik weet niet wat me overkomt. Ik wou dat ik het wist.’
We huilden nu alle twee, onze hoofden in elkaars handen. ‘Waarom doen we dit? We zijn getrouwd, dit moet stoppen.’
‘Ik weet niet hoe.’ Fluisterend kwam het eruit en ik wist het echt niet. De drang om haar aan te raken was veel groter dan welke kracht dan ook.
Na enige tijd raakte het wat uitgeraasd en keken we elkaar alleen maar stil aan. Haar ogen waren nat en haar make-up was doorgelopen. Met mijn duimen probeerde ik de verwaterde lijnen te ordenen en in al onze onzekerheid moesten we lachen om mijn onhandigheid. Een zwart gezicht en een stille traan in haar ogen en het was een stilte die ikzelf voor geen goud had willen doorbreken.
‘We moeten hiermee stoppen.’ Sarah doorbrak het stille staren met het snuiten van haar neus. ‘We kunnen hier niet mee blijven doorgaan.’
Het klonk dof en zonder overtuiging, maar er was natuurlijk alle reden voor. Ik keek naar buiten en knikte voorzichtig.
‘Jij hebt kinderen, ik heb kinderen,’ging ze verder, ‘dat kunnen we toch niet maken!’
Ik wist dat ze gelijk had. Er waren andere dingen in het leven die verantwoordelijkheid vroegen. We hadden ons gebonden met alle consequenties van dien en die zet je niet zomaar opzij.
We keken elkaar strak aan. ‘Het moet gebeuren’, spraken we ferm. Niet proberen, maar gewoon doen. We moesten afspreken om elkaar niet meer te zien. ‘Voor flink wat tijd,’ spraken we af. Vastbesloten klonk het. ‘Als we wilden dat het goed tussen ons bleef, wanneer we als vrienden verder wilden, moesten we elkaar een tijd mijden.’
Het klonk erg tegenstrijdig. Ik kon niet anders dan het met haar eens zijn. Maar aan de andere kant kon ik toch niet besluiten om haar nu ineens te laten gaan. We spraken af op het strand bij Kijkduin, dat zou de laatste keer worden. Aanstaande zaterdag, spraken we af en we zouden er genoeg tijd voor nemen. Daarna zou het boek dichtgaan, dat beloofden we elkaar plechtig. Tenslotte waren we nu nog goede vrienden en als dit langer zou doorgaan, raakten we die status ook nog kwijt.
Die zaterdag liepen we op het, voor ons vreemde, strand. Dicht tegen elkaar en zwijgend ging het. Elke honderd meter onderbroken door een langdurige en wanhopige omstrengeling. Opeens begon ze zachtjes te praten en moest ik mijn oren spitsen om, met het geruis van de zee op de achtergrond, haar woorden op te kunnen vangen.
‘Ik geloof dat ik verliefd ben’, begon ze.
Ik knikte. ‘Wat ik nu voel, heb ik nog nooit gevoeld’, antwoordde ik. ‘Ik weet er eerlijk gezegd geen raad mee. Het is niet te ontlopen. Ik ben gewoon hopeloos verliefd.’
Stil liepen we een tijdlang dicht tegen elkaar. Weer omstrengelde we elkaar en vlochten mijn handen zich als een python om haar heen. Woedend waren onze kussen. Woedend omdat deze laatste wandeling ons door de bestaande situatie werd opgelegd. Hoe konden we na deze middag ooit nog gelukkig worden? Drie passen vooruit en twee passen achteruit ging het, totdat we de zuidelijke pier van de Scheveningse haven hadden bereikt. Niets werd er meer gezegd in die voettocht die toch een uur moet hebben geduurd. Angstig stil bleef het als we elkaar onderweg aankeken. Wat moest ik zeggen?
‘We moeten hiermee stoppen André’, begon ze uiteindelijk weer.
Weer knikte ik. ‘Ja, dat moeten we.