Laten we ons energieverbruik nu eens nagaan tot zo’n vijftig jaar terug. Wat gold toen als alledaags voor veel mensen. Het is geen tijd om naar te verlangen, maar we kunnen er ons wel aan spiegelen.
In 1956 hadden we de deur van ons woninkje, aan de Kipstraat in Kwintsheul, definitief dichtgetrokken. Een jaar ervoor was ons gezin uitgebreid naar veertien kinderen en sliepen we, voor zover ik me kan herinneren eigenlijk overal, maar vooral ook dicht tegen elkaar. Toen, in 1956 dus, was er opeens (in mijn beleving) die nieuwbouwwoning, in een straat met straatlantaarns en stoeptegels in de poort. Wat een luxe, wat een weelde. Geen vocht en schimmel meer in huis, geen krantenpapier meer in kieren, geen waskitten op het vuur en niet meer die wekelijkse wasbeurt, als zoveelste kind in de zinken teil vóór het aanrecht. Vergeet dat soort narigheid, Drees had zijn naoorlogse werk erop zitten en Nederland was volop bezig de oorlogsschade te herstellen. We starten bij het jaar 1960: Wateringen. Drie kinderen waren inmiddels getrouwd, er sliepen er nog elf thuis.
Het was een ruim huis, waarin de huiskamer het enige verwarmde vertrek was. De kolenkachel werd een uur vóór bedtijd getemperd, zodat het huis op een willekeurige wintermorgen was afgekoeld naar koelkastwaarden. De koelkast zelf was er nog niet. Daarvoor diende de kelder onder de trap. De etenswaren in die kelder waren niet verpakt in vacuüm getrokken plastic, maar werden opgeslagen in potten, pannen, kistjes en bakjes. Dit resulteerde in maar één volle vuilnisbak in de week. Verder aten we wat het seizoen ons gaf en groeide dit binnen een cirkel van tien kilometer. Het eten werd gekookt op een tweepits gaskomfoor, met het petroleumstelletje als “slow cooker” en warmhouder. Mixen en kloppen deed mijn moeder met de garde, om te mengen moest ze roeren en schudden en voor de stamppot gebruikte ze haar stamper. De vaat ging in een teiltje, koffie werd opgegoten met een keteltje gekookt water en voor de dorst was er het water uit de kraan.
In dit nieuwe huis was ook een douchecel. Met warm water uit de kraan en een matje op de granito vloer tegen koude voeten. De wasmachine, die er ook een plek had, draaide op de vaste, wekelijkse dag die met ‘maan’ begint, waarna de was via de handbediende wringer op de waslijn belandde. De enige verlichting die ’s avonds werd gebruikt, was de lamp boven de tafel. De radio op het dressoir was de poort naar buiten, zij het beperkt tot dat wat de K.R.O wenste uit te zenden. De afstand naar school legden we lopend af, evenals onze jaarlijkse, eendaagse vakantiebestemming naar het Monsterse strand. Verder werden de schoenen verzoold, was mijn auto gemaakt van glaskistenplankies en kon ik het woord “vliegmachine” al foutloos schrijven. Het serieus rollende materieel bestond uit één fiets, in volle eigendom van mijn vader. Daarmee fietste hij naar zijn werk en declareerde vervolgens het buskaartje bij zijn baas.
Oh ja, mijn moeder had sinds kort een stofzuiger.
© Paul waterman 2010-11-12